Paters van de Heilige Geest bezoeken Fatima Huis

Donderdagmiddag 23 november bezochten 8 Paters van de Heilige Geest hun voormalige huis in Weert.

In dat kader 100 jaar Maria van Fatima bezochten zij ook het Fatima Huis en werden ontvangen door Piet en Mia van Velthoven (die Deken H.Franken vervingen omdat hij niet aanwezig kon zijn) namens de Parochie van O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen, Maria van Fatima.

Nederland. Geschiedenis
Vervolgingen blijken soms het tegendeel te bereiken van wat de vervolgers beogen. Toen rond 1900 de Franse regering, onder leiding van de antiklerikaal Combes, het voortbestaan van de congregatie bedreigde, werd pater Albert Sébire op 1 maart 1900 naar België gestuurd om daar een nieuwe stichting te beginnen. Hij beperkte zijn actie niet tot België, maar zag ook mogelijkheden in Nederland.

Jaren van opbouw
Weert leek Pater Sébire een geschikte plaats om een kleinseminarie te beginnen. Er was een Bisschoppelijk College waar de studenten konden studeren. Een onderkomen werd gevonden in voormalig hotel ‘De Roos’. Op 2 september 1904 begonnen daar 3 paters (Sébire, Callewaert en Seynave) uit Lier met 10 studenten en een jaar later waren dat er reeds 30. Het hotel raakte snel vol, daarom werd in 1906 een nieuw missiehuis in gebruik genomen. Het aantal studenten bleef de jaren door groeien en er moest nog enkele malen bijgebouwd worden.

In 1913 vestigde pater Sébire, overtuigd van de onmisbaarheid van vakbroeders in de missiegebieden, de opleiding van de broeders in Baarle Nassau, met een vakschool voor timmeren, smeden, elektriciteit, metselen, schilderen, schoenmaken, bakken, en een bedrijf van akker- en tuinbouw en veeteelt.

In 1914 begon het grootseminarie in Gemert en in 1926 het noviciaat in Gennep. In 1931 werd de Nederlandse Provincie officieel opgericht. In Gemert op het kasteel, waar de filosofie en theologieopleiding al was, kwam nu ook het provincialaat. Het bleef er, totdat het in 1947, vanwege nijpend ruimtegebrek, verhuisde naar Rhenen. De afdeling propaganda verhuisde mee.

In 1951 kwam een kleine communiteit wonen in Halfweg die zich bezig ging houden met de missieprokuur. Verzendingen van en naar de verschillende missiegebieden, reispapieren, douanepapieren, financiën zijn slechts een greep uit de vele activiteiten die er plaatsvonden.

Op 1 november 1953 betrokken de Spiritijnen een landhuis in Berg en Dal, dat bestemd werd als huisvesting van jonge paters, die studeerden aan de universiteit van Nijmegen. Hier werd ook de missiepropaganda gevestigd. Een belangrijk initiatief van o.a. Pater van Croonenburg was ook de stichting van het Afrika Museum. In 1957 werd te Hattem een seminarie voor late roepingen begonnen, genaamd ‘de Kibo’.

Bloeitijd 
De Nederlandse Provincie kwam tot grote bloei. Op haar hoogtepunt in de jaren 50- 60 telde de provincie 700 leden. In de loop der jaren kon zij honderden missionarissen uitzenden naar de vele missiegebieden in Afrika en Brazilië. Diegenen onder hen, die in Nederland “moesten” blijven, waren werkzaam in de vormingshuizen en andere diensten, noodzakelijk voor het functioneren van de provincie. Pas later, toen de eerste missionarissen uit “de missie” terugkeerden, werden ook parochies in Nederland, België en Duitsland aangenomen.

Kentering
Eind jaren 60 hield in Weert, Hattem, Baarle-Nassau en in Gemert de traditionele vorming van nieuwe leden op, er dienden zich geen nieuwe kandidaten meer aan. In Weert bleven enkele Spiritijnen wonen en werken in het onderwijs en het pastoraat. In 1977 werden voetbalvelden, tuin en speelplaats verkocht aan de gemeente. In Baarle Nassau werden de grond en bedrijfsgebouwen verkocht. Het klooster werd bejaardenhuis voor zusters, vervolgens opvangcentrum van Vietnamese bootvluchtelingen, totdat het verkocht werd aan een woongemeenschap.
Het kasteel in Gemert werd opnieuw de zetel van het provinciaal bestuur, met secretariaat, archief en de Missie Informatie Dienst. De spiritijnse communiteit werd centrum van missionaire animatie en thuisbasis voor de toen nog ruim 450 spiritijnen werkzaam in Afrika en Brazilië. Er vonden vele activiteiten plaats zoals kapittels, vergaderingen van werkgroepen, studiedagen, retraites, begrafenissen, familiecontactdagen, de spiritijnen- en jubilarissendagen en de internationale voorbereiding voor kandidaten voor de eeuwige geloften. De ‘kapelgroep’ verzorgde er zondags een bezielende viering. Bovendien waren er regelmatig weekends voor de Medestanders en voor de deelnemers aan de jongerenreizen van het Missionair Team.

Communiteiten:
Werden er in de glorietijd van de Nederlandse Provincie steeds meer communiteiten opgericht, vanaf 1980 werden, vanwege het afsluiten van de opleiding en geen nieuwe aanwas, communiteiten opgeheven en huizen verkocht: Hattem, Rhenen, Baarle-Nassau en Halfweg. Zo verlieten de Spiritijnen Gemert, met pijn in het hart, en werd ook het missiehuis in Weert gesloten.
Na het vertrek van de Spiritijnen ging op 6 mei 2010 in Gemert de poort van het kasteel dicht, wachtend op een nieuwe bestemming en eigenaar. Evenzo geschiedde, ruim een jaar later, op 1 oktober 2011 met Weert. Momenteel wordt onderhandeld over de verkoop van zowel Gemert als Weert.

Gennep
Op 4 oktober 1926 werd het oude tramstation in Gennep ‘De Keet’ gekocht. Hier werd al spoedig het noviciaat van de fraters gevestigd. Vanwege de terugloop van het aantal novicen, kreeg het huis in Gennep in 1965 een nieuwe bestemming: Kloosterbejaarden-Oord. Het werd in 1975 officieel erkend door het ministerie van VWC. Vanwege de strengere eisen van de regering werd het oude huis vervangen door een nieuwbouw. Op 10 mei 1993 kreeg deze nieuwbouw de naam: Libermannhof. De status van de Libermannhof veranderde geleidelijk aan. In het verleden was het een erkend kloosterverzorgingshuis. Sinds enkele jaren worden ook lekenbewoners opgenomen. De verhouding religieuzen – leken is nu ongeveer gelijk. Een belangrijke verandering was dat op 1 januari 2009 de organisatie van het verzorgingshuis ‘Libermannhof’ middels een bestuurlijke fusie overgenomen werd door Proteion Thuis, een zorgaanbieder uit Midden Limburg.

Naast het verzorgingshuis staan een negental bejaardenflats. Deze werden in 1989 in gebruik genomen door niet geïndiceerde medebroeders. Pal naast de Libermannhof en de flatjes kwam in 2010 een nieuw appartementencomplex Spiritijnenhof genaamd. Door de bouw van Spiritijnenhof hebben de leden van de Congregatie, een adequate woonsituatie verkregen Momenteel wonen 45 medebroeders in de drie lokacties in Gennep. Hier is ook het provinciaal bestuur, het secretariaat, het economaat en het archief gevestigd. Ondanks de vergrijzing tracht de Nederlandse Provincie trouw te blijven aan haar missionair ideaal.


Eindhoven en Rotterdam
Nieuwe missionaire initiatieven werden ontwikkeld door het Missionair Team van Eindhoven  en door een tweede team van Spiritijnen, dat vanuit een parochieverband in Rotterdam werkt, waar meer dan 70% van de bewoners van elders komt. In deze teams werken Afrikaanse medebroeders, uit Nigeria en Kameroen. Zij zijn de stuwende krachten in onze missionaire projecten. Zij leven en werken vanuit een internationale communiteit te midden van mensen van allerlei culturen en religies, en met en voor mensen in de maatschappelijke marge. Hun aanwezigheid doet soms bruggen slaan tussen Nederlanders en buitenlanders.

 

De Stichters 

De Congregatie van de Heilige Geest onder bescherming van het Onbevlekt Hart van Maria is een religieus missionair instituut, dat zich geroepen weet om in navolging van Jezus Christus de Blijde Boodschap van het Koninkrijk te verkondigen aan de armen.

Oorsprong
De oorsprong van de congregatie ligt in Bretagne, Frankrijk. Het Frankrijk van het einde van de 16e en het begin van de 17e eeuw beleefde een bewogen tijd. Nog heersten absolute monarchieën in Europa. Maar een nieuwe rijke burgerij deed haar macht en invloed voelen. Er heerste grote armoede en onwetendheid onder de grote massa. De bisschoppen waren meestal edelen of kwamen uit de nieuwe rijke burgerij. Velen van hen waren verwikkeld in politieke en religieuze conflicten (Jansenisme, Gallicanisme). Er was nauwelijks aandacht voor de arme parochies in het binnenland. Onder de geestelijkheid was de zucht naar ereambten en de daaraan verbonden prebendes groot. Met name in het Zuiden van Frankrijk en in Bretagne ontstond echter ook een sterk religieus réveil.  De invloed van de Verlichting luidde reeds een nieuwe wereldorde in.

De Stichters
Claude François Poullart des Places (1679 – 1709)

Een jonge Fransman uit Rennes in Bretagne, Claude François Poullart des Places, telg uit de lage adel en zoon van een rijk en ambitieus koopman en politicus, brak met zijn milieu en besloot zich als een arm priester aan de dienst van de armsten te wijden. Hij stichtte in Parijs een seminarie voor arme studenten, die zich na een degelijke wetenschappelijke en geestelijke vorming aan de dienst van de armen zouden wijden. Ereambten mochten ze niet bekleden. Ze moesten zich beschikbaar houden voor die functies in de kerk waarvoor niet of nauwelijks bedienaren te vinden waren. Uit een eerste groep van 12 gelijkgezinden groeide langzaamaan een religieuze congregatie die de naam kreeg Congregatie van de H. Geest. Op Pinksterzondag 1703 wijdden zij zich toe aan de H. Geest onder aanroeping van het Hart van Maria. De nieuwe congregatie had het niet makkelijk in het politiek en kerkelijk klimaat van die tijd. Van alle kanten kwamen tegenwerking en tegenslagen. Ze kregen ook een misprijzende geuzennaam: Spiritijnen. Vanaf de jaren 1860 kwamen ook de buitenlandse missies in het vizier: de oude koloniën van Frankrijk in Afrika: de Franse handelsposten langs de Westkust van Afrika, de eilanden in de Indische Oceaan: nu Mauritius en La Reunion, en de “wingewesten” die Frankrijk nog overhield na de Frans-Engelse oorlogen in de Nieuwe Wereld, nu de Amerika’s en Canada. Samen met de Missions Etrangères van Parijs ging men ook naar de toenmalige Franse bezittingen in Azië (Indochina en gebieden in het huidige China) De jaren van de Franse Revolutie en de Napoleontische tijd tot aan de laatste revolutie in 1848 vormden een ware crisistijd voor de congregatie, waarin ze ternauwernood overleefde.

François Marie Paul Libermann (1802-1852)
In de 40er jaren van de 19e eeuw begon de grote ontdekking van Afrika onder de Sahara, al spoedig gevolgd door een intensieve kolonisatie. Dat luidde ook zowel in de katholieke kerk als bij de christenen uit de reformatie een grote missionaire beweging in. Er ontstonden nieuwe missiecongregaties waaronder de Congregatie van het H. Hart van Maria de eerste was. Zij ontstond uit het initiatief van twee Creoolse seminaristen, een uit Haïti en een uit Bourbon (het tegenwoordige Mauritius in de Indische Oceaan). Beide waren zonen van ex-slavenhouders en ze wilden een gemeenschap stichten die zich zou wijden eeuw  aan de vrijgeworden slaven, een nieuwe onderklasse. Ze wendden zich tot een oudere medestudent, een bekeerde Jood uit Saverne in de Elsas: François Marie Paul Libermann. Om gezondheidsredenen was hij voorlopig van het priesterschap uitgesloten maar hij wachtte geduldig “het uur van God” af. Libermann ging in op hun verzoek en begon de nieuwe stichting voor te bereiden. Hij was een visionair: hij zag voor de beoogde nieuwe congregatie een veel breder arbeidsveld: de evangelisatie van Afrika. Daarbij sloot hij op voorhand ook de nieuwe “koloniën” in de Nieuwe Wereld niet uit, zelfs niet de armsten en de meest verlatenen in Europa. In 1840 werd hij priester gewijd en toen kon hij met het “werk van de zwarten” beginnen. Hij wijdde zijn jonge gemeenschap toe aan het Onbevlekt Hart van Maria, maar ook de H. Geest stond in het hart van zijn spiritualiteit. Hij stond reeds bekend als een gezocht geestelijk leidsman, nu bleek ook zijn talent voor de vorming van jonge mensen en zijn organisatorisch talent. In 1843 vertrokken zijn eerste missionarissen naar West Afrika en al gauw werd door de Romeinse Congregatie de Propaganda Fide de hele westkust aan de jonge congregatie toevertrouwd, vanaf het huidige Senegal tot het huidige Angola. Het werk startte onder grote moeilijkheden: zware offers in mensenlevens, in aanpassing aan leefgebied en cultuur en het ontwikkelen van een authentieke missionaire visie.

Uit twee congregaties één.
Vanaf het begin had Rome al gesuggereerd dat de twee congregaties één moesten worden: “Eenzelfde doelstelling: overzeese missies en de dienst aan de armsten, en een vergelijkbare spiritualiteit” De oude Congregatie van de H. Geest had reeds een lange en respectabele geschiedenis, en alle vereiste kerkelijke en civiele erkenningen. De jonge Congregatie bracht het elan van een enthousiaste groep jonge mensen in, en een nieuwe missionaire visie, geheel op de toekomst gericht. Op Pinksterzondag van het jaar 1848 trad Libermann met zijn hele jonge congregatie in bij de Spiritijnen. Hij werd met algemene stemmen gekozen tot de 11e algemene overste van de oude/nieuwe congregatie en bracht met voortvarendheid het oude seminarie van de H. Geest tot nieuw leven. De naam van de Congregatie was voortaan: Congregatie van de H. Geest onder bescherming van het H. Hart van Maria. François Libermann stierf op 2 februari 1852, nog geen 50 jaar oud. (Bron: F. Timmermans, CSSp)

Congregatie van de H. Geest wereldwijd
De krachtige impuls die Libermann na de fusie aan de congregatie had gegeven, bleef ook doorwerken na zijn dood. Wat hij gezaaid had bleek veel levenskracht te bezitten en kwam tot rijke bloei. In oktober 1853 kwamen alle in Europa aanwezige leden in een algemene vergadering bijeen. Het verslag van deze vergadering geeft ons een goed inzicht in de situatie van de congregatie op dat moment. Zij telde 106 leden: 64 paters en 42 broeders.

Dit betrekkelijk kleine aantal was belast met veel werk. In Europa: het grootseminarie bij Amiens, waar de opleiding was van de eigen leden; het seminarie van de Heilige Geest in Parijs, waar de clerus van de Franse koloniën werd opgeleid; het Frans seminarie in Rome dat door de Paus in 1853 aan de congregatie was toevertrouwd; en het sociale werk onder de arbeiders en zeelieden in Bordeaux.

In Afrika was de congregatie belast met het uitgestrekte vicariaat van de twee Guinees. Het pionierswerk aan de westkust van Afrika kampte met grote moeilijkheden. Het klimaat en de onbekende tropische ziektes hadden al 27 slachtoffers (22 paters en 5 broeders) geëist. “Het is een onderneming”, zo schrijft de verslaggever, “die veel geduld en opoffering vraagt, maar die we toch moeten beschouwen als het belangrijkste werk van de congregatie. Eens zal Afrika een schouwspel zijn dat ons de grootste voldoening zal schenken”.

De missies op de eilanden Réunion en Mauritius schonken die voldoening al. Het was dan ook vanuit het eiland Réunion dat de eerste stap naar de oostkust van Afrika werd gemaakt. In 1863 vestigden de eerste spiritijnen zich op het eiland Zanzibar, nadat een jaar eerder de prefectuur Zanguebar was opgericht. Rome vertrouwde die toe aan de congregatie. Dit kerkelijk gebied omvatte een 3000 km lange kuststrook vanaf Kaap Guardafui (tegenover het zuiden van Arabië) tot aan Kaap Delgado in Mozambique, zonder grenzen naar het binnenland, dat nog niet op de kaart stond. In 1868 volgde de eerste stichting op het vasteland in Bagamoyo aan de kust van het huidige Tanzania. Deze missie werd ‘de moeder van alle kerken in Oost-Afrika’. Maar ook hier was – evenals aan de westkust – het sterftecijfer onder de missionarissen schrikbarend hoog. De gemiddelde leeftijd was nog geen dertig. Het kerkhof van Bagamoyo is daar nu nog een stille getuige van. Het immense Afrikaanse werelddeel, dat nu stapje voor stapje door Europa werd ontdekt en gekolonialiseerd, werd ook een steeds grotere missionaire uitdaging voor de Europese kerk. De uitdijing van het missionaire werkterrein en de daarmee gepaard gaande grotere behoefte aan personeel, vroeg ook om een expansie van de congregatie in Europa.

Meermalen had Libermann al laten blijken dat hij de congregatie niet zag als een uitsluitend Franse instelling. Die zou teveel afhankelijk zijn van de instabiele Franse politiek, meende hij. Persoonlijk had hij zich al bezig gehouden met plannen voor een vestiging in Ierland, Engeland, Spanje, Portugal, België en de Verenigde Staten. In het bijzonder gingen zijn gedachten vaak uit naar Duitsland. Hij maakte het niet meer mee, maar zijn wensen werden in de loop van de volgende jaren vervuld. 

In 1859 stichtten de spiritijnen een college in Blackrock bij Dublin. Het werd een groot succes. De stichting van andere colleges volgde en de Ierse spiritijnen groeiden in aantal. In 1863 vestigden de spiritijnen zich in Duitsland. In 1873 werden zij echter verbannen door Bismarck, die vond dat zij teveel op jezuïeten leken. In 1895 mochten zij weer terugkeren en vestigden zich in Knechtsteden.

De veelbelovende ontwikkeling van de Duitse provincie werd ernstig afgeremd door de twee wereldoorlogen. De Duitse spiritijnen werkten vooral in Oost-Afrika, in Zuid-Afrika en later in Brazilië.

In 1867 gingen de spiritijnen naar Portugal. Ook hier schoten zij goed wortel en weldra ontstond er een bloeiende Portugese provincie, waar vooral de missie in Angola van profiteerde. De revolutie van 1910 maakte daar een einde aan: de colleges werden gesloten en de spiritijnen verbannen. Na hun terugkeer in 1919 namen zij de draad weer op en herstelden zich voorspoedig. De Portugese spiritijnen werken nu voornamelijk in Angola en Brazilië.

De spiritijnen die in 1873 door Bismarck uit Duitsland werden verjaagd, vestigden zich in de Verenigde Staten. Zij werkten onder de emigranten uit Europa en openden in 1878 een college in Pittsburg, dat zich ontwikkelde tot de huidige Duquesne University. De later ontstane Amerikaanse provincie wijdde zich aan de pastoraal onder de zwarte bevolking.

Overzee gingen de Amerikaanse spiritijnen vooral werken in Tanzania en, dichter bij huis, in Porto Rico en Mexico.

Zo zien we de congregatie al in de eerste decennia na de dood van Libermann uitgroeien tot een wijdvertakte internationale organisatie. Een brede solide basis was noodzakelijk om de enorme taak die haar in Afrika wachtte aan te kunnen. Dit langetermijnbeleid werd niet altijd goed begrepen door de mensen aan het front. Mgr. Kobès bijvoorbeeld, de bisschop van het vicariaat van de twee Guinees, had veel mensen nodig voor zijn ambitieuze plannen om talrijke missieposten te stichten langs de westkust. Hij was van mening dat de congregatie al het beschikbare personeel naar Afrika moest sturen. Alleen wat strikt noodzakelijk was voor het bestuur kon in Europa blijven. Maar in Parijs verweet men hem dat hij leek op een wilde, die de boom omkapt om de vruchten te kunnen plukken.

De zware financiële lasten maar vooral ook de mensenoffers die de missie in Afrika vroeg, maanden het bestuur tot een voorzichtig beleid. Van de 108 missionarissen die tussen 1842 en 1862 werden uitgezonden, waren er 42 gestorven en 32 ziek of ontmoedigd naar Europa teruggekeerd. Maar de missie in Afrika bleven de spiritijnen beschouwen als hun belangrijkste opdracht. Zij gingen ook het nog onbekende binnenland verkennen, vaak in de voetsporen van de ontdekkingsreizigers.

De spiritijnen kregen nu ook hulp van anderen. In 1859 kwam de sociëteit van de Afrikaanse Missiën (SMA) naar Sierra Leone, een paar jaar later naar Dahomey (Benin). In 1868 werd dit gebied door Rome losgemaakt van het vicariaat van de twee Guinees en aan de sociëteit van de Afrikaanse Missiën toevertrouwd. Aan de oostkust verschenen de Witte Paters, in 1868 opgericht door kardinaal Lavigerie. Rome vertrouwde hun het gebied rond de Grote Meren in Centraal Afrika toe.

Op het einde van de 19de eeuw ging nog een hartenwens van François Libermann in vervulling. In 1845 schreef hij: “Het kost mij veel moeite de drie miljoen zwarten in Brazilië geen hulp te kunnen bieden.” Geld en personeel ontbraken hem. Veertig jaar later, in 1885, begonnen de spiritijnen een college in Belém aan de monding van de Amazonerivier. In 1897 trokken zij verder het binnenland in naar Manaus en naar Tefé, waar, zo zei men toen, de Schepper zijn werk nog niet had afgemaakt. Het kreeg later de veelzeggende naam ‘Groene Hel’. Rome vertrouwde een groot gebied aan de spiritijnen toe en verhief het in 1910 tot apostolische prefectuur. Na de Franse zouden daar de Nederlandse en Duitse spiritijnen geschiedenis maken.

Tegen de verdrukking in
Het algemeen kapittel van 1896 voorzag zwaar weer voor de congregatie en koos een sterke persoonlijkheid tot algemeen overste, Mgr. Alexandre Le Roy. Hij moest het hoofd bieden aan de antireligieuze politiek van Franse republikeinen. Toen de congregatie – zoals vele religieuze instituten – met opheffing werd bedreigd, kon hij op het nippertje aantonen dat de congregatie van de Heilige Geest al in 1734 wettelijk was goedgekeurd, en dus niet zomaar door een ministeriële beslissing opgeheven kon worden. In 1903 moesten echter wel alle colleges dicht.

Alleen het grootseminarie in Chevilly, de procuur in Marseille en in Bordeaux, en twee huizen voor bejaarden en zieken mocht de congregatie behouden. Desondanks moet gezegd worden dat de spiritijnen er goed van afkwamen in vergelijking met de andere religieuze instituten. Op het kapittel van 1906 kon Mgr. Le Roy zeggen: “Wij zijn de enige religieuzen die momenteel op Franse bodem in gemeenschap kunnen leven, levenskrachtiger en talrijker dan ooit.”

Hij was zich wel bewust geworden dat het, gezien de politieke situatie in Frankrijk, goed zou zijn de congregatie een bredere basis te geven in Europa. Gedurende zijn bestuur kwamen er zes nieuwe provincies bij. In 1900 begonnen de spiritijnen een college in het Belgische Lier. In 1904 vestigden zij zich in Nederland, Engeland en Zwitserland. In 1905 openden zij een kleinseminarie in Canada. In 1921 begonnen Amerikaanse spiritijnen van Poolse afkomst een seminarie in Polen, dat na de oorlog zijn onafhankelijkheid had herkregen.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) stond de rekrutering praktisch stil, want alle jonge mannen van boven de 18 werden onder de wapenen geroepen. Ook missionarissen werden opgeroepen om hun vaderland te verdedigen. Het college in Lier werd verwoest, andere huizen werden gevorderd. Bagamoyo werd in 1916 door de Engelse vloot gebombardeerd en veroverd op de Duitsers. In Europa sneuvelden 136 spiritijnen, velen raakten zwaar gewond en voor het leven gehandicapt. Na de oorlog herstelde de congregatie zich wonderlijk snel. In de periode tussen de twee wereldoorlogen zien we in de kerk een groeiend enthousiasme voor de missie. In 1920 telde de congregatie alweer 145 novicen en een kleine duizend studenten in de opleiding.

Lang duurde deze opleving echter niet. In de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) had de congregatie het zwaar te verduren. Een groot aantal spiritijnen moest in dienst. 125 sneuvelden op het slagveld, anderen lieten het leven in een concentratiekamp. De Duitse spiritijnen in Oost-Afrika en Nigeria werden geïnterneerd. Veel seminaries en andere gebouwen werden verwoest. Het aantal studenten in opleiding werd gehalveerd.

Nieuwe tijden, nieuwe wegen
Na de twee wereldoorlogen brak een nieuw tijdperk aan, een nieuwe wereld waarvan de contouren nog maar nauwelijks te trekken waren. In Afrika kwam het proces van de dekolonisatie in een stroomversnelling. Vanaf 1960 werden in korte tijd haast alle landen van zwart Afrika politiek onafhankelijk. Dit snelle proces leidde hier en daar tot grote maatschappelijke onrust, ontwrichting van de samenleving, oorlog en verwoesting. Ook missionarissen werden daar het slachtoffer van, zoals in voormalig Belgisch-Kongo, waar in januari 1962 twintig spiritijnen door een troep muitende soldaten werden vermoord.

Kerk en missie bleven echter over het algemeen gerespecteerd. Kolonisten vertrokken, missionarissen bleven, dat was het algemene beeld. Maar de verhoudingen waren ingrijpend veranderd.

Het Vaticaans Concilie (1962-1965), waaraan ook veertig spiritijnse bisschoppen deelnamen, speelde in op die veranderingen. Sinds 1968 zijn er geen missiegebieden meer die aan een missiecongregatie zijn toevertrouwd, maar zelfstandige bisdommen waar buitenlandse missionarissen zo nodig assistentie kunnen verlenen. “Afrika is geroepen zichzelf te missioneren”, zei Paus Paulus VI bij zijn bezoek aan Afrika.

Terwijl in de Europese provincies van de congregatie het aantal kandidaten sterk afnam, groeide het aantal Afrikaanse spiritijnen. In 1976 werd een Nigeriaanse provincie gesticht, die bij de millenniumwisseling al meer dan 400 leden telde. In Oost-Afrika vormden Tanzania, Kenia en Oeganda samen één provincie, die in 1973 het eerste noviciaat begon.

Momenteel zijn er negen zelfstandige spiritijnse gebieden in Afrika in verschillende fasen van ontwikkeling met in januari 2001 in totaal 954 Afrikaanse spiritijnen. Dat is 31 procent van de hele congregatie. Ook in Brazilië groeit het aantal Braziliaanse spiritijnen. Sinds 1990 vormen zij een zelfstandige provincie.

In de tweede helft van de vorige eeuw gingen spiritijnen – zoals hun voorgangers in de 18de eeuw – ook weer naar Azië. Zij begonnen nieuwe projecten bij voorkeur met internationaal samengestelde teams. Dergelijke teams gingen werken in Pakistan, Australië, Papoea Nieuw Guinea, Taiwan en de Filippijnen.

Zoals de wereld om ons heen is ook de congregatie van de Heilige Geest de laatste vijftig jaar van aangezicht veranderd. In maart 2012 telde zij 2828 leden afkomstig uit 57 verschillende landen, maar het devies luidt onveranderd: Cor unum et anima una, één van hart en één van geest, zoals van de eerste christengemeenschap in Jeruzalem gezegd werd. In de spiritijnse leefregel staat: “Wij komen allen uit verschillende culturen, werelddelen en landen, ieder met een eigen achtergrond. De Geest van Pinksteren heeft ons samengebracht in één grote gemeenschap, de congregatie. De verscheidenheid van culturen wordt door ons gezien als een rijkdom en onze eenheid getuigt van de verzoening in Christus.” Wat daar zo mooi geformuleerd staat, is een evangelisch ideaal. Spiritijnen vinden het de moeite waard om in onze door rassenwaan verscheurde wereld dit ideaal levend te houden en zoveel mogelijk al te realiseren, zowel daadwerkelijk in hun eigen wereldwijde internationale gemeenschap als door hun inzet in veel landen van de wereld.